Een paar dagen geleden verscheen naar aanleiding hiervan een artikel in de NRC, met daarin de provocerende gedachte dat de protesten tegen het afknijpen van de geesteswetenschappen een achterhoedegevecht zijn en voortkomen uit nostalgie naar een tijd die lang achter ons ligt. Een tijd waarin nog de intrinsieke waarde van alles voorop stond, en niemand die er toe deed echt geïnteresseerd was in de prijs. Maar, zo betoogde de schrijver: de samenleving is wezenlijk veranderd, de behoefte aan cultuur en inzicht verdwijnt en "nut" is het bepalende criterium. En daarmee heeft de samenleving de geesteswetenschappen niet meer nodig.
De auteur haalt aan het eind van zijn stuk (zachtjes) uit naar de beoefenaars van de geesteswetenschappen zelf: ze hebben deze ontwikkeling in de hand gewerkt door zich steeds minder te richten op het in stand houden en overdragen van cultuur, maar op het leveren van research output.
Toen ik dat las, moest ik terugdenken aan een conferentie waaraan ik deelnam, bijna op de dag af tien jaar geleden. "De actuele geesteswetenschappen" was het thema, en de conferentie maakte deel uit van een actieplan met dezelfde naam, waarmee het toenmalige Alfaberaad (het overlegorgaan van NWO-Geesteswetenschappen, de Raad voor Geesteswetenschappen van de KNAW en de geesteswetenschappelijke faculteiten) onderzoekers en beleidsmakers met elkaar in gesprek wilde brengen over wat het wetenschappelijk onderzoek te bieden heeft, wat er voor vragen bij beleidsmakers leven en hoe die twee helder op elkaar afgestemd kunnen worden.Sturing en valorisatie van de research output, dus.
Ik zat daar als beleidsmaker vanuit een ministerie (al was beleid maken nu precies dat waarmee ik me als strateeg niet mocht bezighouden) en ook ik provoceerde - door bijna hetzelfde te zeggen als wat ik nu las, namelijk dat ik de geesteswetenschappen niet nodig had om mijn minister te adviseren over een onderwerp dat zij als "het hunne" beschouwden. Het hoenderhok bleef nog lang onrustig, maar ik kreeg wel de gelegenheid om wat ik bedoelde een beetje uit te werken in de vorm van een column die een tijd op de website van het Alfaberaad heeft gestaan. Die site bestaat niet meer, en ik vind vandaag wel een mooie dag om mijn column aan de vergetelheid te ontrukken.
Here's to you, protesterende geesteswetenschappers.
Van logicus tot kruidenier?
Logicus: Maar dat
is nu juist de vraag niet. Als ik de zaak even duidelijk mag stellen …
Kruidenier: Maar
dat wilden we nu juist graag weten.
(….)
Bérenger (tegen de Logicus): Dat lijkt me allemaal
duidelijk, maar het lost onze vraag niet op.
Logicus (tegen Bérenger, met de glimlach van de
deskundige): Natuurlijk niet, waarde heer, maar op deze wijze is het
probleem tenminste correct gesteld.
Deze twee citaten uit Ionesco’s Rhinoceros hangen al jaren
aan de muur van mijn werkkamer. Ik hing ze daar op toen ik zelf nog
beleidsonderzoek deed, maar dat is inmiddels zo lang geleden dat er dagen
voorbij gaan dat ik ze niet meer bewust zie. Maar nu, na afloop van de
conferentie “de actuele geesteswetenschappen”, staat me weer levendig voor de
geest waarom ik ze destijds zo onweerstaanbaar grappig vond – en waarom ik
dacht dat het goed was ze mezelf als waarschuwing voor te houden.
We hadden het vandaag niet over het verschil tussen de
Aziatische en de Afrikaanse neushoorn, en al helemaal niet over de vraag of de
tweede neushoorn die we zagen passeren dezelfde was als de eerste. Nee, de
vraag die een ruime honderd vertegenwoordigers van de geesteswetenschappen en
zo’n veertig departementsambtenaren naar de Koninklijke Schouwburg –hoe toepasselijk–
bracht, was “waarom maken beleidsmaker zo weinig gebruik van wat de
geesteswetenschappen”, en ook een beetje “wat hebben de geesteswetenschappen
het beleid eigenlijk te bieden”. Ja, dat laatste weet ik nu helaas nog niet,
dus ik ga binnenkort maar eens met een aantal aanwezigen verder praten om dat
aan de hand van een concrete casus uit te vinden. Maar op het eerste kreeg ik
wel een antwoord – een antwoord dat ik overigens al kende, en dat besloten ligt
in die mooie scène waaruit de citaten afkomstig zijn.
Ik zat in een gesprek over Religie in het publieke domein,
met als vragen “Mag of moet religie of levensbeschouwing een rol spelen in
het publieke domein. Wat is die rol? Hoe gaan we daarmee om?” en poneerde na
enige tijd dat ik mijn minister over de vraag wat de rol van de overheid ten
aanzien van religie zou moeten zijn, prima kon adviseren zonder iets te weten
over godsdienst (wat ik eigenlijk bedoelde was “zonder godsdienstwetenschappers
te raadplegen over wat religie nu precies is”). De verontwaardiging was groot. Bijna
een uur later, tijdens de pauze, sloegen de vlammen er nog af toen een van de
aanwezigen aan iemand die een andere sessie had bijgewoond, vertelde dat “een
of andere ambtenaar het bestaan had om te zegen dat etc.”. Met mijn uitleg dat
in de ambtelijke en politieke rationaliteit de vraag naar de verhouding tussen
overheid en religie in de eerste plaats een staatsrechtelijke is, en in de
tweede een sociaal-wetenschappelijke, kon ik die niet meer dempen. Het was wel
duidelijk: iemand die zo dacht begreep er niets van – en ik denk dat sommige
aanwezigen me het liefst besmeurd met pek en veren uit het Haagse hadden
verjaagd.
Nu is het leuke van zo’n bijeenkomst natuurlijk dat je met
zoiets twee dingen kunt doen. Je kunt denken “Ach ja, logici hè – dat volk voor
wie het voldoende is de wereld te begrijpen in plaats van haar te veranderen”.
Maar je kunt ook denken: “Goh, ben ik kruidenier geworden? Laat ik me zo
meeslepen door de definitie die om mij heen dominant is, dat ik blind ben voor
de eigenlijke vraag? Of in elk geval voor een vraag die evengoed, of misschien
wel beter, als eerste gesteld zou kunnen worden, namelijk of het uitmaakt waar
we het precies over hebben als we in deze context spreken over religie?”
Ook met die vraag moest ik de komende tijd maar eens aan de
slag gaan. En dan maar hopen dat er nog godsdienstwetenschappers zijn die me
willen helpen daarover na te denken, en logici die me willen vertellen of hij
wel correct gesteld is.