maandag 22 augustus 2016

Bevrijdend recht

In een goed functionerende rechtsstaat werken het recht (de wetten, de handhavingsinstanties en de rechter) en de staatsmacht samen om de individuele vrijheid te borgen. Dat wil zeggen: wetten en de toepassing ervan beschermen mensen tegen (staats)willekeur en machtsmisbruik (het recht van de sterkste). Tegelijkertijd creëren ze zoveel mogelijk ruimte voor ieder om zijn of haar leven naar eigen inzicht in te richten. En ze bieden houvast en gemak: een flink aantal standaardafspraken waaraan je je kunt conformeren, maar waar je ook van kunt afwijken als je dat liever wilt (contractvrijheid).
Onontkoombaar is dat dit lastige vragen oproept: de vrijheid van de een komt op enig moment in botsing met die van de ander. En dat is zeker het geval als de een het tot zijn (meestal zijn, inderdaad) vrijheid vindt behoren om een ander (meestal een zij) te dwingen zich (niet) op een bepaalde manier te gedragen. Wanneer en hoe moet de overheid het recht en de staatsmacht dan inzetten? En als degene die volgens sommigen gedwongen wordt, dat zelf niet zo ervaart?

Het meest recente voorbeeld van dit dilemma is de burkini, een zwemgewaad dat op het eerste gezicht moeilijk te onderscheiden van de wetsuit waarin surfers hun sport beoefenen en dat kennelijk in trek is bij moslima’s die wel in het openbaar willen zwemmen maar daarbij zomin mogelijk lichaam en haar onbedekt willen laten. In een aantal gemeenten in Frankrijk is het dragen hiervan verboden, op uiteenlopende gronden (in een seculiere staat past het niet om in het openbaar door het dragen van kleding een godsdienstige overtuiging uit te dragen, het roept associaties op met islamitisch terrorisme of in elk geval extremisme, het zou spanningen tussen bevolkingsgroepen kunnen oproepen en zo nog wat).

Inmiddels is hierover (ook in Nederland) de nodige discussie ontstaan. Daarbij kwamen o.a. ook twee tegengestelde opvattingen aan de orde over de vraag of een burkiniverbod vrouwen meer vrijheid zou geven. Enerzijds werd geopperd dat de burkiniverbod het moslima’s moeilijker zou maken iets te doen wat ze wel willen, namelijk (in zee) baden zonder zich (in eigen ogen of die van hun mannen / familie) te bloot te geven. Anderzijds werd gesteld dat vrouwen nooit vrijwillig voor een dergelijk gewaad zouden kiezen, maar daartoe door hun mannen of familie gedwongen werden en dus bevrijd zouden worden door een verbod.

Deze discussie is natuurlijk niet nieuw. Hij werd eerder gevoerd rond hoofddoekjes, gelaatsbedekkende kleding en (maar daarbij ging het niet om een verbod maar een gebod) de plicht om Nederlands te spreken. Vooral toenmalig minister van Vreemdelingenzaken en Integratie Verdonk was een voorstander van verboden en geboden, terwijl de minister met wie ze een departement deelde (Donner van Justitie) een liberaler opvatting huldigde. Het kabinet kwam er niet uit, en waar het gaat om een verbod op gelaatsbedekkende kleding is het nog steeds niet geregeld.

In 2007 gebruikte ik het voorbeeld van de hoofddoekjes in een essay waarin ik verkende hoe recht en staatsmacht samenhingen. Mijn conclusie was, en is nog steeds, dat het onverstandig is om mensen te bevrijden (te emanciperen) door hen iets te verbieden. Het doet geen recht aan de mogelijkheid dat ze in vrijheid beslissen om te doen wat een inperking van hun vrijheid lijkt, en als dat niet zo is maakt het hen tot object in een machtsstrijd (tussen degenen die hen willen dwingen en de staat die hen van die dwang wil bevrijden). Een objectivering die niet alleen haaks staat op het beoogde doel van bevrijding, maar die ook de “dwingers” bevestigt in hun opvatting dat anderen gedwongen kunnen worden – het gaat er alleen nog maar om, door wie.

Als alternatieve strategie suggereerde ik, en ook daar sta ik nog steeds achter, om het recht (en indien nodig de staatsmacht) juist te gebruiken om het recht op een vrije keuze te benadrukken en desnoods af te dwingen. Onderdeel daarvan moeten natuurlijk wel verboden zijn, maar dan niet gericht op degenen die (misschien) gedwongen worden, maar op degenen die macht gebruiken om vrijheid in te perken. Dus, heel concreet toegepast op de burkini: de vrouw beschermen (tegen een overijverige burgemeester, gemeenteraad, “verontruste burgers” of hun naasten) die zo gekleed wil gaan, en de vrouw beschermen die (vrijwel) zonder kleding door het leven wil (tegen idem). Op die manier vrijheid bieden geeft voorlopers de ruimte en ontneemt onderdrukkers een mogelijkheid hun machtsuitoefening als een nobele daad van verzet te presenteren.

Essentieel is natuurlijk wel dat dat beschermen serieus wordt genomen. Ik betwijfel of dat momenteel voldoende gebeurt. Terwijl aan de ene kant als het om moslima’s gaat er geroepen wordt om nieuwe verboden die hen moeten beschermen tegen dwang, lijken vrouwen die zich beroepen op bestaande strafbaarstellingen (aanranding, verkrachting, overig geweld) die precies dat beogen of die pleiten voor uitbreiding van het arsenaal waar dat ontbreekt (dwang in de huiselijke of familiekring), weinig gehoor te vinden bij de staatsmacht (politie en openbaar ministerie), de rechter en de wetgever. Door verboden goed te hanteren, valt een wereld te winnen. Een wereld, onder andere, waar vrouwen willen wonen en waar het voor mannen ook goed toeven is.

woensdag 10 augustus 2016

Herkansing

Op 1 november 1991 verdedigde ik met goed gevolg mijn proefschrift. Dat was 20 jaar en een paar maanden nadat ik was gaan studeren. Natuurkunde, want daar was ik redelijk goed in op de HBS.
Ik had geen idee waar ik aan begon. Ik was de eerste uit mijn familie die ging studeren (nou ja, pas onlangs ontdekte ik dat er ook nog een oom was geweest, overleden vlak voor ik werd geboren, over wie nooit werd gesproken). Wat ik me realiseerde was dat ik daarmee deed wat mijn opa in gedachten had gehad voor mijn vader en waar de oorlog tussenkwam, maar dat hielp me niet echt toen ik merkte dat mijn studiekeuze misschien niet helemaal de goede was. Integendeel, dat besef heeft er misschien we toe bijgedragen dat ik door ging, met zo nu en dan een mager succesje maar uiteindelijk tegen beter weten in. Natuurlijk hielp het ook dat inschrijvings- en collegegeld destijds nominaal waren, en er een mooi systeem van studiebeurzen bestond: gerelateerd aan de bijdrage die ouders konden leveren, deels gift en deels renteloze lening. Maar hoe dan ook, ik kreeg mijn kans en gebruikte die. Ik ontwikkelde me, zij het misschien vooral doordat ik nogal actief was in een studentenvereniging en een baantje kreeg waarbij ik moest werken met computers en statistiek.

Tot, uiteindelijk, na vijf jaar een docent tegen me zei wat ik eigenlijk wel wist: “U begrijpt er helemaal niets van, hè?”. Het was een opluchting. Ik stopte, en vond al snel een baan – waarbij die ervaring met computers en statistiek hielp. Mijn nieuwe baas eiste dat ik wat cursussen deed, en dat ik de diploma’s haalde gaf me m’n zelfvertrouwen terug. Zozeer zelfs dat ik na een tijdje besloot weer te gaan studeren, naast m’n werk. Het werd sociologie, want dat hadden sommige van m’n collega’s ook gedaan en het onderzoek wat zij nu deden en waarbij ik assisteerde, leek me interessant. En het was een van de weinige studies die je ’s avonds kon doen.
Het bleek een goede keuze. Een vak dat me lag en wat ik kon relateren aan waar ik verder mee bezig was. Inspirerende docenten en medestudenten. Ik deed er nog vrij lang over, maar dat kwam vooral omdat ik het in mijn werk steeds drukker kreeg – juist omdat ook daar mijn studievorderingen werden gehonoreerd. Zozeer zelfs dat ik al voor ik afstudeerde een klus kreeg waarvan ik direct dacht: hier wil ik op promoveren. Hetgeen dus geschiedde, al duurde ook dat wat langer dan tegenwoordig geaccepteerd zou worden.

Ik vind dat ik veel geluk heb gehad. Dit alles vond plaats in een tijd dat je volop, of in elk geval redelijk, de kans kreeg om je talenten te ontwikkelen. Dat heb ik gedaan, en ik heb er uiteindelijk veel aan overgehouden: een mooie loopbaan, een goed inkomen, een fijne relatie.
Het heeft de samenleving ongetwijfeld ook het nodige gekost, en ik weet niet of wat ik in mijn werk en daarbuiten heb gedaan en nog doe, daartegen opweegt. Maar wat daar ook van zij: mijn eigen geschiedenis maakt dat ik vandaag geschokt was over het bericht in de Volkskrant, waaruit bleek dat een herkansing zoals ik die heb gehad (een “tweede studie”) tegenwoordig zo goed als onbetaalbaar is en dat er daarom nog maar heel weinig mensen aan beginnen. Het scheelt ons allemaal vast een paar euro per jaar, maar die zou ik er graag voor over hebben om te bereiken dat jongeren die een verkeerde eerste keuze maken niet worden gefnuikt in het ontwikkelen van hun talenten.


Als er iets is wat ik degenen zou willen meegeven die nu bezig zijn de verkiezingsprogramma’s voor volgend jaar op te stellen: herstel dit.