Still confused, but at
a higher level - dat was hoe ik me voelde na afloop van de Dag
van de rechtspraak 2016, waar ik vorige week te gast mocht zijn. Dat kwam
zo. De dag had als thema “De rechter - tussen staat en straat”, waarmee
verwezen werd naar het dilemma dat de rechter in de huidige samenleving zowel
herkenbaar en nabij de burger moet zijn, als afstand moet bewaren tot het
grillige sentiment van de straat. Onderdeel van het programma was de jaarlijkse
Rechtspraaklezing, ditmaal gehouden door Bas Heijne. Hij sprak over de vraag
hoe zichtbaar de rechter moet zijn, bekeek dat vraagstuk van een paar kanten,
gaf wat observaties te berde over de huidige samenleving, haalde een boek aan
dat hij onlangs had gelezen en concludeerde “dat rechters zichtbaar moeten
zijn, meer dan ze tot nu toe waren, maar expliciet als vertegenwoordigers van
de rechtsorde, en dus altijd als ondergeschikt aan hun functie.” Tja, daar
moesten de aanwezigen het mee doen – en de meesten leken er zeer tevreden mee
te zijn dat het probleem nu op een hoger intellectueel niveau was gebracht.
Behalve dan een aantal die ik tijdens de borrel sprak.
Rechters die ik de afgelopen jaren min of meer heb leren kennen omdat ze
zichtbaar waren, met name op Twitter. Die zich daar op heel verschillende wijze
presenteerden, maar -in elk geval in mijn ogen- nooit expliciet als
vertegenwoordiger van de rechtsorde, ondergeschikt aan hun functie. Zij vroegen
zich af, wat Heijne’s boodschap nu voor hen betekende. Niet dat ze ineens
twijfelden aan hun presentie of presentatie op Twitter, maar in de zin dat ze
zich weinig concreets konden voorstellen bij zijn conclusie, noch bij de
toelichting daarop: “Het zijn dus niet zozeer de rechters die meer zichtbaar
moeten worden, maar het idee van de rechtsstaat en wat die voor een samenleving
als geheel betekent”.
Ik deelde die confusie. Zelf had ik na het aanhoren van de
lezing vooral het gevoel dat ik een mooi verwoord verhaal had gehoord, waarmee
ik het onmogelijk oneens kon zijn - maar dan vooral omdat de lijn ervan niet zo
duidelijk was. En dat vond ik jammer, want de gedachte dat zichtbaar moet
worden wat de rechtsstaat voor de samenleving als geheel betekent, is mij uit
hart en hoofd gegrepen. Ik heb daarom de
uitgeschreven tekst van de lezing er maar eens op nageslagen, in de hoop
dat het betoog me daaruit duidelijker zou worden. En -het spijt me dat ik het
zeggen moet- dat is maar zeer ten dele het geval.
Het verhaal van Heijne
Heijne begint met de vraag “Hoe zichtbaar moet een rechter
zijn?”. Dat is een weinig specifieke vraag, want we weten dan niet wat we onder
“zichtbaar” moeten verstaan (waar, wanneer, op welke wijze, via welk medium etc.)
en eigenlijk ook niet of hij met “een rechter” bedoelt alle rechters of de
rechter die ervoor kiest zichtbaar te zijn.
Vervolgens legt hij “zichtbaarheid” uit als “persoonlijke
aanwezigheid in een publieke ruimte”.
Dat maakt het al wat duidelijker, al roept ook dit nog wat vragen op.
Helder is dat de rechter in functie dat meestal is in een publieke ruimte
(tenzij zij rechtspreekt achter gesloten deuren) maar daarbij is alles -de
toga, de formuleringen, de inrichting van de zaal- erop gericht het
persoonlijke niet aanwezig te doen zijn. En de rechter die op de markt haar
inkopen doet, is daar wel persoonlijk maar niet als rechter zichtbaar. Maar:
als ik mijn buurvrouw op de markt tegenkom, weet ik wel dat ze rechter is. Is
dat ok? Of zouden rechters er buiten de strikt persoonlijke sfeer niet voor
moeten uitkomen wat hun professie is? Dus: waar liggen de grenzen?
Hier gaat Heijne verder niet op in, maar hij citeert de
dagvoorzitter, presentator Humberto Tan, die zich in een
interview uitsprak voor een zichtbaarder rechter - o.a. met “Rechters
zouden meer en vaker moeten uitleggen waarom uitspraken zijn zoals ze zijn.”
Heijne trekt in twijfel of dat een algemeen gedeeld sentiment is, en hij legt
de stelling van Tan op eigen wijze uit: het gaat om verantwoording afleggen
over een uitspraak die commotie oproept, door degene die de uitspraak deed.
Daarna creëert hij een kennelijke paradox, of in zijn
woorden een dilemma, door er een tweede stelling van Tan bij te halen:
‘Debatteren over uitspraken is iets wat rechters niet moeten doen”. Een
dergelijke weigering gaat in de huidige mediacultuur niet geaccepteerd worden,
zegt Heijne: “Ik zie de tweets al voor me.” Over wat die tweets dan inhouden en
wat daarvan de betekenis is, zegt hij niets. Speculatie op Tweetvrees, zou ik
dat willen noemen.
Aansluitend introduceert Heijne een nieuw dilemma: de in de
media verschijnende rechter zal over “mediawijsheid” moeten beschikken, en
aangezien rechters tot nu toe zelden in de openbaarheid kwamen, is het zeer de
vraag of ze die wel hebben. Met als resultaat een groot afbreukrisico. Over de
vraag wat mediawijsheid precies is, of dat aangeboren of te verwerven is en over
de mogelijkheid dat in elk geval die rechters die erover beschikken naar buiten
treden, zwijgt hij.
Vervolgens krijgen we een zijstapje in de vorm van een
snelle schets van de mediacultuur. Conclusie: alles is persoonlijker geworden,
en het informele gaat vooraf aan het formele. En, nog sneller (lees: minder onderbouwd)
voegt Heijne hieraan toe dat dit niet betekent dat er geen behoefte is aan autoriteit,
maar dat deze niet meer ontleend kan worden aan de functie die iemand bekleedt,
doch anders verworven moet worden. Hoe, zegt hij niet – maar zijn eerdere verwijzing
naar Weber
doet vermoeden dat ofwel het rationeel-legale karakter van het gezag versterkt
moet worden, of dat er een verschuiving richting charismatisch gezag moet
plaatsvinden.
Heijne formuleert nu de vraag opnieuw. Of eigenlijk, hij
formuleert een aantal nieuwe vragen, minder waardevrij geformuleerd, zich slechts
losjes baserend op zijn betoog tot nu toe: “Moet de rechter zich dan maar half
uitleveren aan die dynamiek van de mediacultuur? Een beetje snel ook, voordat
het te laat is? Of moet hij zich daar juist van onderscheiden door bewust
onzichtbaar te blijven, zijn autoriteit veilig stellen door soeverein op
afstand van het gewoel te blijven – ook al schept zijn onzichtbaarheid dan soms
ook misverstanden?”
Deze vraag gaat hij nader bekijken. Hij concludeert -ik vat
dit gedeelte wat korter samen- dat het thema van de dag veel ongemak laat zien.
En dat ongemak vloeit volgens hem voort uit het afbrokkelen van de (legaal)
rationele basis van gezag.
Die afbrokkeling analyseert Heijne vervolgens aan de hand
van een boek dat zijn “denken een duwtje heeft gegeven” (The
World Beyond Your Head). De auteur, de Amerikaanse filosoof Matthew B.
Crawford, verklaart “de nieuwe ‘onredelijkheid’” op een wijze die Heijne zeer
aanspreekt, namelijk uit het feit dat het door Kant ingezette Verlichtingsproject
de mens heeft opgezadeld met een zware last: het eigen oordeel als begin- en
eindpunt van de moraal en een eenzaam makende eigen verantwoordelijkheid als
resultaat. En die eigen verantwoordelijkheid verhoudt zich slecht met het
project van de Modernisering, waarin rationalisering en juridisering /
regulering een grote rol spelen. Resultaat: een samenleving die bestaat uit
“verwende, ongeduldige individuen die hunkeren naar een verloren gemeenschap.” Deze
burgers bekijken de representanten van de staat, de gevestigde orde, niet meer
als hen beschermende dragers van gezag, maar als een vijandige, te wantrouwen
elite.
Nu is Crawfords schets van de Verlichtingsgedachte op zijn
minst discutabel,
en zeker in relatie tot recht en rechtsstaat niet de meest voor de hand
liggende om je op te baseren, maar zijn gedachtengang is, zeker in de
samenvatting van Heijne, niet alleen een prikkelende maar ook een die houvast
biedt bij het begrijpen van de huidige wereld. Ook voor Heijne. De conclusie
die hij uit het betoog van Crawford trekt, stelt hem in staat zijn
oorspronkelijke vraag nog een keer te herformuleren – nou ja, wederom te
vervangen door een andere: “Is de roep om meer transparantie, en de oproep tot
meer zichtbaarheid, zoals Tan die deed in het interview in Rechtspraak
Magazine, het antwoord op dat groeiende wantrouwen – of is het juist een
symptoom daarvan?”. Een belangrijke vraag om te stellen, zo meent hij, want de
wereld verandert voortdurend – maar niet een die eenvoudig en eenduidig te beantwoorden
is. Dat doet hij dan ook niet, want een alinea later stelt hij alweer een
nieuwe vraag: “in hoeverre (moet) de rechter zich buiten zijn eigen instituut
(…) begeven, zonder het gevaar te lopen dat hij als persoon als het ware voor
het instituut komt te staan, en het instituut daardoor schade kan berokkenen”?
Een vraag die hem weer wat terugbrengt bij zijn startpunt, althans in die zin
dat we de vraag naar de gewenste zichtbaarheid van de rechter natuurlijk -zij
het zeer gedeeltelijk- vanuit dit perspectief kunnen beantwoorden.
En dat doet Heijne, ten langen leste. De rechter moet “cultureel
gezag” uitstralen – een begrip waarvan Heijne constateert dat het op het eerste
gezicht ongrijpbaar lijkt, maar wat hij definieert als “een breed gedeeld idee van het recht als
onderdeel van de samenleving, iets dat gedeeld wordt en dat noodzakelijk is om
een samenleving overeind te houden”. En daarom is Heijne “met onze
dagvoorzitter vandaag van mening dat rechters zichtbaar moeten zijn, meer dan
ze tot nu toe waren, maar expliciet als vertegenwoordigers van de rechtsorde,
en dus altijd als ondergeschikt aan hun functie. Het zijn dus niet zozeer de
rechters die meer zichtbaar moeten worden, maar het idee van de rechtsstaat en
wat die voor een samenleving als geheel betekent – en niet in de eerste plaats
voor individuele gevallen.” Of, met andere woorden: “de rechter als hoeder van
de rechtsorde moet zich verre houden van de arena van het publieke debat, maar
hij moet zich wel laten zien als vertegenwoordiger van de rechtsstaat. Wanneer
hij naar buiten treedt, moet hij telkens weer laten zien dat het niet om hem
draait.”
Als gezegd, ik voel me door de gedachte dat het maatschappelijke
belang van het recht / de rechtsstaat voortdurend zichtbaar gemaakt moet
worden, zeer aangesproken. Ik voel me ook aangesproken door de gedachte dat de
rechter die in de openbaarheid treedt, moet laten zien dat het niet om hem
draait. Maar hoe hij nu precies bij deze
conclusie uitkomt, blijft in het betoog van Heijne onduidelijk. En, voor de
rechter -in elk geval de rechters in mijn sociale mediawereldje- veel
belangrijker, dat geldt des te meer voor de vraag wat die conclusie nu precies
betekent.
Een stapje terug, en een stapje verder
Nu geeft het verhaal van Heijne wel een paar handvatten om
ten aanzien van de praktische betekenis een stapje verder te komen. Niet door
voort te bouwen op de redenering, maar door een stapje terug te zetten naar
waar hij m.i. definitief de draad kwijtraakt, en dan een zinniger pad in te
slaan.
De draad kwijtraken – dat doet Heijne eigenlijk al elke keer
als hij zijn oorspronkelijke vraag niet zozeer herformuleert, als wel vervangt
door andere, op het eerste gezicht verwante. Echt mis gaat het echter waar hij
constateert dat de rechter, door in diverse rollen “de boel een beetje bij
elkaar te houden”, “helpt ‘het vacuüm van cultureel gezag’ te vullen, waar
Crawford over spreekt”. Ik heb Crawford zelf niet gelezen en kan in de reviews
van zijn boek niet terugvinden wat hij precies verstaat onder “cultureel gezag”,
maar het meest waarschijnlijk is dat hij ermee verwijst naar Bourdieu’s notie van
cultureel kapitaal. Dat verklaart in elk geval waarom er een vacuüm zou
zijn: cultuur is immers in de volstrekt gefragmenteerde wereld van Crawford niet
meer gedeeld, en kan daarom ook geen gezagsbasis zijn. Wat de vraag oproept hoe
de rechter toch voldoende cultureel gezag kan verwerven om dat uit te stralen. Niet,
in elk geval niet in Crawfords wereld, uit wat Heijne suggereert: de rol van
het recht in het overeind houden van de samenleving. Dat is immers bij uitstek
de basis van het rationeel-legale gezag, een centrale waarde van de Verlichting
- die Crawford juist verantwoordelijk stelt voor de huidige malaise.
B
ruikbaarder lijkt mij een definitie van “cultureel gezag” die
aansluit bij de rol van (social) media in de productie van cultureel kapitaal. Zo’n
definitie zou dan kunnen luiden: “de legitimiteit om betekenis te geven aan de
wereld, gebaseerd op een culturele rol – en in het bijzonder die van (sociale) media-beroemdheid”.
Als we dat uitgangspunt hanteren, gaat het er niet om dat de rechter cultureel
gezag uitstraalt, maar dat er rechters zijn die voldoende cultureel gezag
verworven hebben om het belang van hun ambt, het recht en de rechtsstaat over
te brengen aan hun volgers (“fans”, om een algemener maar ook wat verouderde
term te gebruiken). De beginvraag van Heijne, “Hoe zichtbaar moet een rechter
zijn?”, kunnen we dan zo herformuleren dat we criteria hebben om die vraag daadwerkelijk
te beantwoorden. Het aardige is dat Heijne die ook aanduidt, zonder ze te
gebruiken. Zijn conclusie komt er immers op neer dat 1) de zichtbaarheid van de
rechter moet bijdragen aan het zichtbaar worden van wat de rechtsstaat voor de
samenleving betekent, en 2) dat voorkomen moet worden dat de zichtbaarheid van
de rechter de blik op rechtsstaat ontneemt.
De vraag zou dan kunnen worden: “Hoe draagt een rechter,
door zelf zichtbaar te zijn, er aan bij dat het belang van de rechtsstaat voor
de samenleving zichtbaar wordt, en hoe voorkomt zij dat de aandacht zich op
haar richt in plaats van op dat belang van de rechtsstaat”. Met deze vraag in
het achterhoofd kunnen we op zinvolle wijze kijken naar verschillende manieren
waarop rechters momenteel zichtbaar (zouden kunnen) zijn – waarbij we direct
moeten constateren dat het aantal Nederlandse rechters met (enig) cultureel
gezag waarschijnlijk op de vingers van één hand te tellen is (ik zou zeggen dat
we er twee op televisie vinden, en een op Twitter). Maar: cultureel gezag kan
er natuurlijk ook in beperkte kring zijn.
Laten we beginnen bij de rechter die op social media alleen -uitgebreid-
privézaken laat zien, maar wel in zijn/haar profiel zegt rechter te zijn. Het
is helder dat hij of zij cultureel gezag kan verwerven (al is dat
onwaarschijnlijk) maar geen bijdrage levert aan de zichtbaarheid van de rechtsstaat.
Tegelijkertijd is er wel een (misschien verwaarloosbaar) risico dat iets wat
hij of zij als privépersoon laat zien, ooit aan de functionaris wordt
toegeschreven. Geen winst, kans op verlies: ik zou het afraden. En dat geldt
natuurlijk helemaal voor de (hypothetische) rechter die met expliciete
verwijzing naar de functie, de media (glamourfoto’s op Instagram, publicaties
in de roddelpers) gebruikt om de aandacht op zichzelf te vestigen, zonder iets
te laten zien van het belang van zijn of haar werk.
Een twijfelgeval lijkt me de rechter die -heel globaal- iets zegt over zijn of
haar werk (“vandaag zitting als politierechter”, “vanavond zitting voorbereiden”) en ook wat
privé-dingen (“morgen op vakantie”). Ook hij of zij maakt het belang van de
rechtsstaat niet of nauwelijks zichtbaar (hooguit op welke wijzen het recht het
dagelijkse leven raakt) maar laat wel zien dat de rechter ook mens is. Dat kan
er in elk geval toe bijdragen dat rechters niet gezien worden als wereldvreemd.
Maar ook hier is er natuurlijk het risico dat een onschuldige opmerking of een
opzettelijk verkeerd begrepen grapje opschudding veroorzaakt (en in een heel
extreem geval echt schade aan je eigen positie of het gezag van de rechterlijke
macht). Daar moet zowel de rechter als de Rechtspraak mee om kunnen gaan.
De rechter die in de media / op social media laat zien hoe
het recht in concrete zaken werkt en daar uitleg (geen oordeel) bij geeft,
draagt -enigszins afhankelijk van zijn of haar vaardigheid- wel bij aan het
zichtbaar maken van het belang van de rechtsstaat. Doet hij of zij dat zuiver
als functionaris, bijvoorbeeld als persrechter, dan is er weinig risico – maar
de kans is groot dat er dan ook weinig zichtbaarheid is. Laat hij of zij ook
iets van het privéleven zien, dan vergroot dat waarschijnlijk zowel de
zichtbaarheid als het risico, maar hier slaat voor mij de weegschaal toch al
snel door naar: ja, doen. Anders ligt dat met de rechter die in de media / op
social media ingaat op zaken die hij / zij zelf recent behandelde. Hier is het
risico erg groot dat de persoon van de rechter het zicht beneemt op de maatschappelijke
betekenis van het recht – zelfs als hij of zij zich beperkt tot het strikt
juridische, en niet ingaat op de overwegingen of wat de zaak voor hem of haar
persoonlijk betekende. Dat wordt wat anders als de zaak al weer wat verder
terug ligt: de magistrale bespiegelingen van Leijten
en Abspoel
zijn schoolvoorbeelden van het inzichtelijk maken van de betekenis van het
recht voor de samenleving, en ook de
serie “Kijken in de ziel” die aan rechters gewijd was leverde daaraan een
bijdrage - maar ook wel een heel duidelijke illustratie van de noodzaak van
mediawijsheid).
De -zeer voorlopige- conclusie moet dan zijn, dat het voor
het zichtbaar maken van het belang van de rechtsstaat voor de samenleving goed
is als rechters de wondere wereld van het recht belichten en toelichten. De
impact daarvan zal groter zijn naarmate ze over meer cultureel gezag
beschikken, en dat betekent dat ze het zullen moeten doen met enig vertoon van
zichzelf als privépersoon. Daarbij zal het de kunst zijn, beide zo neutraal
mogelijk te doen: geen uitgesproken oordelen over het juridische, over de
inrichting van de samenleving of over personen, en met enige terughoudendheid
ten aanzien van het privéleven. Met daarbij nog één kanttekening: het lijkt mij
volstrekt acceptabel als de rechter in zijn of haar hoedanigheid van
functionaris / werknemer, zich in het openbaar uitspreekt over de
arbeidsomstandigheden, de organisatie of de positie van zijn collega’s (ook in
andere landen). Uiteindelijk raken dergelijke zaken aan de kwaliteit van de
rechtsstaat, en dus aan de betekenis die die rechtsstaat in de samenleving kan
hebben.