zondag 25 september 2016

Het belangrijkste boek

Onder de kop “Nederlanders verkiezen Bijbel tot belangrijkste boek” berichtte de NOS over de verkiezing van het “belangrijkste Nederlandse boek”. Het boek “De Nieuwe Bijbelvertaling”, zo meldde de NOS, is uitgeroepen tot het belangrijkste boek van Nederland.
Op die kop, maar ook op de verkiezing zelf, valt best wat op af te dingen. Als je mensen vraagt “Welk boek heeft jou het meest geraakt, vind je het mooist of heeft je leven veranderd? Welk boek zou echt iedereen moeten lezen?” en ze via een website hun stem laat uitbrengen op hun “favoriete Nederlandstalige boek”, levert dat niet per se “het Belangrijkste Boek” op – laat staan het belangrijkste Nederlandse boek.

Maar dat terzijde. Wat mij opviel, was dat het nieuws zoals de NOS dat bracht, nauwelijks ophef opleverde – terwijl een paar jaar geleden de media in rep en roer waren toen een paar kinderen desgevraagd zeiden dat voor hen de Koran belangrijker was dan de Grondwet. Zij moesten toch begrijpen dat in Nederland de Grondwet het belangrijkst was, en niet het boek van enig geloof.

Als ik zeg dat het me opviel, bedoel ik niet dat ik verbaasd was. Niet over het gebrek aan opwinding, en zelfs niet over het feit dat kennelijk veel mensen juist wel een boek dat centraal staat in een geloof, als hun favoriet noemen. Eigenlijk vind ik dat laatste wel mooi, al zou ik zelf niet gauw die keuze maken.
Wat mij betreft zou het pas treurig zijn als de Grondwet wel bovenaan stond op een lijstje van boeken die mensen het meest geraakt hebben, of die ze mooi vinden. Ze zouden liegen. De Grondwet is dor en droog, en dat is goed. En dat mensen niet merken hoezeer hij hen raakt, is ook prima. Het is zelfs een compliment. Het laat zien dat hij er vrij goed in slaagt om met een paar breed gedragen principes (en een heel stel technische regels) een juridische basis te leggen onder de rechtsstaat die Nederland is. Een rechtsstaat die volgens mij als doel heeft, te borgen dat mensen in vrijheid en veiligheid kunnen leven. Op de manier die zij wensen, al dan niet geïnspireerd door een heilig boek dat zij het belangrijkst vinden.

Zolang ze anderen maar niet dwingen dat ook te vinden en ernaar te leven.


PS:
De Nederlanders die meededen aan de verkiezing plaatsten de Bijbel op plaats 1, de Koran op plaats 168 en de Grondwet op plaats 178

maandag 12 september 2016

Verwarring tussen staat en straat

Still confused, but at a higher level - dat was hoe ik me voelde na afloop van de Dag van de rechtspraak 2016, waar ik vorige week te gast mocht zijn. Dat kwam zo. De dag had als thema “De rechter - tussen staat en straat”, waarmee verwezen werd naar het dilemma dat de rechter in de huidige samenleving zowel herkenbaar en nabij de burger moet zijn, als afstand moet bewaren tot het grillige sentiment van de straat. Onderdeel van het programma was de jaarlijkse Rechtspraaklezing, ditmaal gehouden door Bas Heijne. Hij sprak over de vraag hoe zichtbaar de rechter moet zijn, bekeek dat vraagstuk van een paar kanten, gaf wat observaties te berde over de huidige samenleving, haalde een boek aan dat hij onlangs had gelezen en concludeerde “dat rechters zichtbaar moeten zijn, meer dan ze tot nu toe waren, maar expliciet als vertegenwoordigers van de rechtsorde, en dus altijd als ondergeschikt aan hun functie.” Tja, daar moesten de aanwezigen het mee doen – en de meesten leken er zeer tevreden mee te zijn dat het probleem nu op een hoger intellectueel niveau was gebracht.

Behalve dan een aantal die ik tijdens de borrel sprak. Rechters die ik de afgelopen jaren min of meer heb leren kennen omdat ze zichtbaar waren, met name op Twitter. Die zich daar op heel verschillende wijze presenteerden, maar -in elk geval in mijn ogen- nooit expliciet als vertegenwoordiger van de rechtsorde, ondergeschikt aan hun functie. Zij vroegen zich af, wat Heijne’s boodschap nu voor hen betekende. Niet dat ze ineens twijfelden aan hun presentie of presentatie op Twitter, maar in de zin dat ze zich weinig concreets konden voorstellen bij zijn conclusie, noch bij de toelichting daarop: “Het zijn dus niet zozeer de rechters die meer zichtbaar moeten worden, maar het idee van de rechtsstaat en wat die voor een samenleving als geheel betekent”.

Ik deelde die confusie. Zelf had ik na het aanhoren van de lezing vooral het gevoel dat ik een mooi verwoord verhaal had gehoord, waarmee ik het onmogelijk oneens kon zijn - maar dan vooral omdat de lijn ervan niet zo duidelijk was. En dat vond ik jammer, want de gedachte dat zichtbaar moet worden wat de rechtsstaat voor de samenleving als geheel betekent, is mij uit hart en hoofd gegrepen. Ik heb daarom de uitgeschreven tekst van de lezing er maar eens op nageslagen, in de hoop dat het betoog me daaruit duidelijker zou worden. En -het spijt me dat ik het zeggen moet- dat is maar zeer ten dele het geval.

Het verhaal van Heijne

Heijne begint met de vraag “Hoe zichtbaar moet een rechter zijn?”. Dat is een weinig specifieke vraag, want we weten dan niet wat we onder “zichtbaar” moeten verstaan (waar, wanneer, op welke wijze, via welk medium etc.) en eigenlijk ook niet of hij met “een rechter” bedoelt alle rechters of de rechter die ervoor kiest zichtbaar te zijn. 
Vervolgens legt hij “zichtbaarheid” uit als “persoonlijke aanwezigheid in een publieke ruimte”.  Dat maakt het al wat duidelijker, al roept ook dit nog wat vragen op. Helder is dat de rechter in functie dat meestal is in een publieke ruimte (tenzij zij rechtspreekt achter gesloten deuren) maar daarbij is alles -de toga, de formuleringen, de inrichting van de zaal- erop gericht het persoonlijke niet aanwezig te doen zijn. En de rechter die op de markt haar inkopen doet, is daar wel persoonlijk maar niet als rechter zichtbaar. Maar: als ik mijn buurvrouw op de markt tegenkom, weet ik wel dat ze rechter is. Is dat ok? Of zouden rechters er buiten de strikt persoonlijke sfeer niet voor moeten uitkomen wat hun professie is? Dus: waar liggen de grenzen?

Hier gaat Heijne verder niet op in, maar hij citeert de dagvoorzitter, presentator Humberto Tan, die zich in een interview uitsprak voor een zichtbaarder rechter - o.a. met “Rechters zouden meer en vaker moeten uitleggen waarom uitspraken zijn zoals ze zijn.” Heijne trekt in twijfel of dat een algemeen gedeeld sentiment is, en hij legt de stelling van Tan op eigen wijze uit: het gaat om verantwoording afleggen over een uitspraak die commotie oproept, door degene die de uitspraak deed.
Daarna creëert hij een kennelijke paradox, of in zijn woorden een dilemma, door er een tweede stelling van Tan bij te halen: ‘Debatteren over uitspraken is iets wat rechters niet moeten doen”. Een dergelijke weigering gaat in de huidige mediacultuur niet geaccepteerd worden, zegt Heijne: “Ik zie de tweets al voor me.” Over wat die tweets dan inhouden en wat daarvan de betekenis is, zegt hij niets. Speculatie op Tweetvrees, zou ik dat willen noemen.
Aansluitend introduceert Heijne een nieuw dilemma: de in de media verschijnende rechter zal over “mediawijsheid” moeten beschikken, en aangezien rechters tot nu toe zelden in de openbaarheid kwamen, is het zeer de vraag of ze die wel hebben. Met als resultaat een groot afbreukrisico. Over de vraag wat mediawijsheid precies is, of dat aangeboren of te verwerven is en over de mogelijkheid dat in elk geval die rechters die erover beschikken naar buiten treden, zwijgt hij.

Vervolgens krijgen we een zijstapje in de vorm van een snelle schets van de mediacultuur. Conclusie: alles is persoonlijker geworden, en het informele gaat vooraf aan het formele. En, nog sneller (lees: minder onderbouwd) voegt Heijne hieraan toe dat dit niet betekent dat er geen behoefte is aan autoriteit, maar dat deze niet meer ontleend kan worden aan de functie die iemand bekleedt, doch anders verworven moet worden. Hoe, zegt hij niet – maar zijn eerdere verwijzing naar Weber doet vermoeden dat ofwel het rationeel-legale karakter van het gezag versterkt moet worden, of dat er een verschuiving richting charismatisch gezag moet plaatsvinden.

Heijne formuleert nu de vraag opnieuw. Of eigenlijk, hij formuleert een aantal nieuwe vragen, minder waardevrij geformuleerd, zich slechts losjes baserend op zijn betoog tot nu toe: “Moet de rechter zich dan maar half uitleveren aan die dynamiek van de mediacultuur? Een beetje snel ook, voordat het te laat is? Of moet hij zich daar juist van onderscheiden door bewust onzichtbaar te blijven, zijn autoriteit veilig stellen door soeverein op afstand van het gewoel te blijven – ook al schept zijn onzichtbaarheid dan soms ook misverstanden?”
Deze vraag gaat hij nader bekijken. Hij concludeert -ik vat dit gedeelte wat korter samen- dat het thema van de dag veel ongemak laat zien. En dat ongemak vloeit volgens hem voort uit het afbrokkelen van de (legaal) rationele basis van gezag.

Die afbrokkeling analyseert Heijne vervolgens aan de hand van een boek dat zijn “denken een duwtje heeft gegeven” (The World Beyond Your Head). De auteur, de Amerikaanse filosoof Matthew B. Crawford, verklaart “de nieuwe ‘onredelijkheid’” op een wijze die Heijne zeer aanspreekt, namelijk uit het feit dat het door Kant ingezette Verlichtingsproject de mens heeft opgezadeld met een zware last: het eigen oordeel als begin- en eindpunt van de moraal en een eenzaam makende eigen verantwoordelijkheid als resultaat. En die eigen verantwoordelijkheid verhoudt zich slecht met het project van de Modernisering, waarin rationalisering en juridisering / regulering een grote rol spelen. Resultaat: een samenleving die bestaat uit “verwende, ongeduldige individuen die hunkeren naar een verloren gemeenschap.” Deze burgers bekijken de representanten van de staat, de gevestigde orde, niet meer als hen beschermende dragers van gezag, maar als een vijandige, te wantrouwen elite.

Nu is Crawfords schets van de Verlichtingsgedachte op zijn minst discutabel, en zeker in relatie tot recht en rechtsstaat niet de meest voor de hand liggende om je op te baseren, maar zijn gedachtengang is, zeker in de samenvatting van Heijne, niet alleen een prikkelende maar ook een die houvast biedt bij het begrijpen van de huidige wereld. Ook voor Heijne. De conclusie die hij uit het betoog van Crawford trekt, stelt hem in staat zijn oorspronkelijke vraag nog een keer te herformuleren – nou ja, wederom te vervangen door een andere: “Is de roep om meer transparantie, en de oproep tot meer zichtbaarheid, zoals Tan die deed in het interview in Rechtspraak Magazine, het antwoord op dat groeiende wantrouwen – of is het juist een symptoom daarvan?”. Een belangrijke vraag om te stellen, zo meent hij, want de wereld verandert voortdurend – maar niet een die eenvoudig en eenduidig te beantwoorden is. Dat doet hij dan ook niet, want een alinea later stelt hij alweer een nieuwe vraag: “in hoeverre (moet) de rechter zich buiten zijn eigen instituut (…) begeven, zonder het gevaar te lopen dat hij als persoon als het ware voor het instituut komt te staan, en het instituut daardoor schade kan berokkenen”? Een vraag die hem weer wat terugbrengt bij zijn startpunt, althans in die zin dat we de vraag naar de gewenste zichtbaarheid van de rechter natuurlijk -zij het zeer gedeeltelijk- vanuit dit perspectief kunnen beantwoorden.

En dat doet Heijne, ten langen leste. De rechter moet “cultureel gezag” uitstralen – een begrip waarvan Heijne constateert dat het op het eerste gezicht ongrijpbaar lijkt, maar wat hij definieert als  “een breed gedeeld idee van het recht als onderdeel van de samenleving, iets dat gedeeld wordt en dat noodzakelijk is om een samenleving overeind te houden”. En daarom is Heijne “met onze dagvoorzitter vandaag van mening dat rechters zichtbaar moeten zijn, meer dan ze tot nu toe waren, maar expliciet als vertegenwoordigers van de rechtsorde, en dus altijd als ondergeschikt aan hun functie. Het zijn dus niet zozeer de rechters die meer zichtbaar moeten worden, maar het idee van de rechtsstaat en wat die voor een samenleving als geheel betekent – en niet in de eerste plaats voor individuele gevallen.” Of, met andere woorden: “de rechter als hoeder van de rechtsorde moet zich verre houden van de arena van het publieke debat, maar hij moet zich wel laten zien als vertegenwoordiger van de rechtsstaat. Wanneer hij naar buiten treedt, moet hij telkens weer laten zien dat het niet om hem draait.”

Als gezegd, ik voel me door de gedachte dat het maatschappelijke belang van het recht / de rechtsstaat voortdurend zichtbaar gemaakt moet worden, zeer aangesproken. Ik voel me ook aangesproken door de gedachte dat de rechter die in de openbaarheid treedt, moet laten zien dat het niet om hem draait.  Maar hoe hij nu precies bij deze conclusie uitkomt, blijft in het betoog van Heijne onduidelijk. En, voor de rechter -in elk geval de rechters in mijn sociale mediawereldje- veel belangrijker, dat geldt des te meer voor de vraag wat die conclusie nu precies betekent.

Een stapje terug, en een stapje verder

Nu geeft het verhaal van Heijne wel een paar handvatten om ten aanzien van de praktische betekenis een stapje verder te komen. Niet door voort te bouwen op de redenering, maar door een stapje terug te zetten naar waar hij m.i. definitief de draad kwijtraakt, en dan een zinniger pad in te slaan.

De draad kwijtraken – dat doet Heijne eigenlijk al elke keer als hij zijn oorspronkelijke vraag niet zozeer herformuleert, als wel vervangt door andere, op het eerste gezicht verwante. Echt mis gaat het echter waar hij constateert dat de rechter, door in diverse rollen “de boel een beetje bij elkaar te houden”, “helpt ‘het vacuüm van cultureel gezag’ te vullen, waar Crawford over spreekt”. Ik heb Crawford zelf niet gelezen en kan in de reviews van zijn boek niet terugvinden wat hij precies verstaat onder “cultureel gezag”, maar het meest waarschijnlijk is dat hij ermee verwijst naar Bourdieu’s notie van cultureel kapitaal. Dat verklaart in elk geval waarom er een vacuüm zou zijn: cultuur is immers in de volstrekt gefragmenteerde wereld van Crawford niet meer gedeeld, en kan daarom ook geen gezagsbasis zijn. Wat de vraag oproept hoe de rechter toch voldoende cultureel gezag kan verwerven om dat uit te stralen. Niet, in elk geval niet in Crawfords wereld, uit wat Heijne suggereert: de rol van het recht in het overeind houden van de samenleving. Dat is immers bij uitstek de basis van het rationeel-legale gezag, een centrale waarde van de Verlichting - die Crawford juist verantwoordelijk stelt voor de huidige malaise.
B
ruikbaarder lijkt mij een definitie van “cultureel gezag” die aansluit bij de rol van (social) media in de productie van cultureel kapitaal. Zo’n definitie zou dan kunnen luiden: “de legitimiteit om betekenis te geven aan de wereld, gebaseerd op een culturele rol – en in het bijzonder die van (sociale) media-beroemdheid”. Als we dat uitgangspunt hanteren, gaat het er niet om dat de rechter cultureel gezag uitstraalt, maar dat er rechters zijn die voldoende cultureel gezag verworven hebben om het belang van hun ambt, het recht en de rechtsstaat over te brengen aan hun volgers (“fans”, om een algemener maar ook wat verouderde term te gebruiken). De beginvraag van Heijne, “Hoe zichtbaar moet een rechter zijn?”, kunnen we dan zo herformuleren dat we criteria hebben om die vraag daadwerkelijk te beantwoorden. Het aardige is dat Heijne die ook aanduidt, zonder ze te gebruiken. Zijn conclusie komt er immers op neer dat 1) de zichtbaarheid van de rechter moet bijdragen aan het zichtbaar worden van wat de rechtsstaat voor de samenleving betekent, en 2) dat voorkomen moet worden dat de zichtbaarheid van de rechter de blik op rechtsstaat ontneemt.

De vraag zou dan kunnen worden: “Hoe draagt een rechter, door zelf zichtbaar te zijn, er aan bij dat het belang van de rechtsstaat voor de samenleving zichtbaar wordt, en hoe voorkomt zij dat de aandacht zich op haar richt in plaats van op dat belang van de rechtsstaat”. Met deze vraag in het achterhoofd kunnen we op zinvolle wijze kijken naar verschillende manieren waarop rechters momenteel zichtbaar (zouden kunnen) zijn – waarbij we direct moeten constateren dat het aantal Nederlandse rechters met (enig) cultureel gezag waarschijnlijk op de vingers van één hand te tellen is (ik zou zeggen dat we er twee op televisie vinden, en een op Twitter). Maar: cultureel gezag kan er natuurlijk ook in beperkte kring zijn.

Laten we beginnen bij de rechter die op social media alleen -uitgebreid- privézaken laat zien, maar wel in zijn/haar profiel zegt rechter te zijn. Het is helder dat hij of zij cultureel gezag kan verwerven (al is dat onwaarschijnlijk) maar geen bijdrage levert aan de zichtbaarheid van de rechtsstaat. Tegelijkertijd is er wel een (misschien verwaarloosbaar) risico dat iets wat hij of zij als privépersoon laat zien, ooit aan de functionaris wordt toegeschreven. Geen winst, kans op verlies: ik zou het afraden. En dat geldt natuurlijk helemaal voor de (hypothetische) rechter die met expliciete verwijzing naar de functie, de media (glamourfoto’s op Instagram, publicaties in de roddelpers) gebruikt om de aandacht op zichzelf te vestigen, zonder iets te laten zien van het belang van zijn of haar werk.
Een twijfelgeval lijkt me de rechter die -heel globaal- iets zegt over zijn of haar werk (“vandaag zitting als politierechter”,  “vanavond zitting voorbereiden”) en ook wat privé-dingen (“morgen op vakantie”). Ook hij of zij maakt het belang van de rechtsstaat niet of nauwelijks zichtbaar (hooguit op welke wijzen het recht het dagelijkse leven raakt) maar laat wel zien dat de rechter ook mens is. Dat kan er in elk geval toe bijdragen dat rechters niet gezien worden als wereldvreemd. Maar ook hier is er natuurlijk het risico dat een onschuldige opmerking of een opzettelijk verkeerd begrepen grapje opschudding veroorzaakt (en in een heel extreem geval echt schade aan je eigen positie of het gezag van de rechterlijke macht). Daar moet zowel de rechter als de Rechtspraak mee om kunnen gaan.
De rechter die in de media / op social media laat zien hoe het recht in concrete zaken werkt en daar uitleg (geen oordeel) bij geeft, draagt -enigszins afhankelijk van zijn of haar vaardigheid- wel bij aan het zichtbaar maken van het belang van de rechtsstaat. Doet hij of zij dat zuiver als functionaris, bijvoorbeeld als persrechter, dan is er weinig risico – maar de kans is groot dat er dan ook weinig zichtbaarheid is. Laat hij of zij ook iets van het privéleven zien, dan vergroot dat waarschijnlijk zowel de zichtbaarheid als het risico, maar hier slaat voor mij de weegschaal toch al snel door naar: ja, doen. Anders ligt dat met de rechter die in de media / op social media ingaat op zaken die hij / zij zelf recent behandelde. Hier is het risico erg groot dat de persoon van de rechter het zicht beneemt op de maatschappelijke betekenis van het recht – zelfs als hij of zij zich beperkt tot het strikt juridische, en niet ingaat op de overwegingen of wat de zaak voor hem of haar persoonlijk betekende. Dat wordt wat anders als de zaak al weer wat verder terug ligt: de magistrale bespiegelingen van Leijten en Abspoel zijn schoolvoorbeelden van het inzichtelijk maken van de betekenis van het recht voor de samenleving, en ook de serie “Kijken in de ziel” die aan rechters gewijd was leverde daaraan een bijdrage - maar ook wel een heel duidelijke illustratie van de noodzaak van mediawijsheid).


De -zeer voorlopige- conclusie moet dan zijn, dat het voor het zichtbaar maken van het belang van de rechtsstaat voor de samenleving goed is als rechters de wondere wereld van het recht belichten en toelichten. De impact daarvan zal groter zijn naarmate ze over meer cultureel gezag beschikken, en dat betekent dat ze het zullen moeten doen met enig vertoon van zichzelf als privépersoon. Daarbij zal het de kunst zijn, beide zo neutraal mogelijk te doen: geen uitgesproken oordelen over het juridische, over de inrichting van de samenleving of over personen, en met enige terughoudendheid ten aanzien van het privéleven. Met daarbij nog één kanttekening: het lijkt mij volstrekt acceptabel als de rechter in zijn of haar hoedanigheid van functionaris / werknemer, zich in het openbaar uitspreekt over de arbeidsomstandigheden, de organisatie of de positie van zijn collega’s (ook in andere landen). Uiteindelijk raken dergelijke zaken aan de kwaliteit van de rechtsstaat, en dus aan de betekenis die die rechtsstaat in de samenleving kan hebben. 

maandag 22 augustus 2016

Bevrijdend recht

In een goed functionerende rechtsstaat werken het recht (de wetten, de handhavingsinstanties en de rechter) en de staatsmacht samen om de individuele vrijheid te borgen. Dat wil zeggen: wetten en de toepassing ervan beschermen mensen tegen (staats)willekeur en machtsmisbruik (het recht van de sterkste). Tegelijkertijd creëren ze zoveel mogelijk ruimte voor ieder om zijn of haar leven naar eigen inzicht in te richten. En ze bieden houvast en gemak: een flink aantal standaardafspraken waaraan je je kunt conformeren, maar waar je ook van kunt afwijken als je dat liever wilt (contractvrijheid).
Onontkoombaar is dat dit lastige vragen oproept: de vrijheid van de een komt op enig moment in botsing met die van de ander. En dat is zeker het geval als de een het tot zijn (meestal zijn, inderdaad) vrijheid vindt behoren om een ander (meestal een zij) te dwingen zich (niet) op een bepaalde manier te gedragen. Wanneer en hoe moet de overheid het recht en de staatsmacht dan inzetten? En als degene die volgens sommigen gedwongen wordt, dat zelf niet zo ervaart?

Het meest recente voorbeeld van dit dilemma is de burkini, een zwemgewaad dat op het eerste gezicht moeilijk te onderscheiden van de wetsuit waarin surfers hun sport beoefenen en dat kennelijk in trek is bij moslima’s die wel in het openbaar willen zwemmen maar daarbij zomin mogelijk lichaam en haar onbedekt willen laten. In een aantal gemeenten in Frankrijk is het dragen hiervan verboden, op uiteenlopende gronden (in een seculiere staat past het niet om in het openbaar door het dragen van kleding een godsdienstige overtuiging uit te dragen, het roept associaties op met islamitisch terrorisme of in elk geval extremisme, het zou spanningen tussen bevolkingsgroepen kunnen oproepen en zo nog wat).

Inmiddels is hierover (ook in Nederland) de nodige discussie ontstaan. Daarbij kwamen o.a. ook twee tegengestelde opvattingen aan de orde over de vraag of een burkiniverbod vrouwen meer vrijheid zou geven. Enerzijds werd geopperd dat de burkiniverbod het moslima’s moeilijker zou maken iets te doen wat ze wel willen, namelijk (in zee) baden zonder zich (in eigen ogen of die van hun mannen / familie) te bloot te geven. Anderzijds werd gesteld dat vrouwen nooit vrijwillig voor een dergelijk gewaad zouden kiezen, maar daartoe door hun mannen of familie gedwongen werden en dus bevrijd zouden worden door een verbod.

Deze discussie is natuurlijk niet nieuw. Hij werd eerder gevoerd rond hoofddoekjes, gelaatsbedekkende kleding en (maar daarbij ging het niet om een verbod maar een gebod) de plicht om Nederlands te spreken. Vooral toenmalig minister van Vreemdelingenzaken en Integratie Verdonk was een voorstander van verboden en geboden, terwijl de minister met wie ze een departement deelde (Donner van Justitie) een liberaler opvatting huldigde. Het kabinet kwam er niet uit, en waar het gaat om een verbod op gelaatsbedekkende kleding is het nog steeds niet geregeld.

In 2007 gebruikte ik het voorbeeld van de hoofddoekjes in een essay waarin ik verkende hoe recht en staatsmacht samenhingen. Mijn conclusie was, en is nog steeds, dat het onverstandig is om mensen te bevrijden (te emanciperen) door hen iets te verbieden. Het doet geen recht aan de mogelijkheid dat ze in vrijheid beslissen om te doen wat een inperking van hun vrijheid lijkt, en als dat niet zo is maakt het hen tot object in een machtsstrijd (tussen degenen die hen willen dwingen en de staat die hen van die dwang wil bevrijden). Een objectivering die niet alleen haaks staat op het beoogde doel van bevrijding, maar die ook de “dwingers” bevestigt in hun opvatting dat anderen gedwongen kunnen worden – het gaat er alleen nog maar om, door wie.

Als alternatieve strategie suggereerde ik, en ook daar sta ik nog steeds achter, om het recht (en indien nodig de staatsmacht) juist te gebruiken om het recht op een vrije keuze te benadrukken en desnoods af te dwingen. Onderdeel daarvan moeten natuurlijk wel verboden zijn, maar dan niet gericht op degenen die (misschien) gedwongen worden, maar op degenen die macht gebruiken om vrijheid in te perken. Dus, heel concreet toegepast op de burkini: de vrouw beschermen (tegen een overijverige burgemeester, gemeenteraad, “verontruste burgers” of hun naasten) die zo gekleed wil gaan, en de vrouw beschermen die (vrijwel) zonder kleding door het leven wil (tegen idem). Op die manier vrijheid bieden geeft voorlopers de ruimte en ontneemt onderdrukkers een mogelijkheid hun machtsuitoefening als een nobele daad van verzet te presenteren.

Essentieel is natuurlijk wel dat dat beschermen serieus wordt genomen. Ik betwijfel of dat momenteel voldoende gebeurt. Terwijl aan de ene kant als het om moslima’s gaat er geroepen wordt om nieuwe verboden die hen moeten beschermen tegen dwang, lijken vrouwen die zich beroepen op bestaande strafbaarstellingen (aanranding, verkrachting, overig geweld) die precies dat beogen of die pleiten voor uitbreiding van het arsenaal waar dat ontbreekt (dwang in de huiselijke of familiekring), weinig gehoor te vinden bij de staatsmacht (politie en openbaar ministerie), de rechter en de wetgever. Door verboden goed te hanteren, valt een wereld te winnen. Een wereld, onder andere, waar vrouwen willen wonen en waar het voor mannen ook goed toeven is.

woensdag 10 augustus 2016

Herkansing

Op 1 november 1991 verdedigde ik met goed gevolg mijn proefschrift. Dat was 20 jaar en een paar maanden nadat ik was gaan studeren. Natuurkunde, want daar was ik redelijk goed in op de HBS.
Ik had geen idee waar ik aan begon. Ik was de eerste uit mijn familie die ging studeren (nou ja, pas onlangs ontdekte ik dat er ook nog een oom was geweest, overleden vlak voor ik werd geboren, over wie nooit werd gesproken). Wat ik me realiseerde was dat ik daarmee deed wat mijn opa in gedachten had gehad voor mijn vader en waar de oorlog tussenkwam, maar dat hielp me niet echt toen ik merkte dat mijn studiekeuze misschien niet helemaal de goede was. Integendeel, dat besef heeft er misschien we toe bijgedragen dat ik door ging, met zo nu en dan een mager succesje maar uiteindelijk tegen beter weten in. Natuurlijk hielp het ook dat inschrijvings- en collegegeld destijds nominaal waren, en er een mooi systeem van studiebeurzen bestond: gerelateerd aan de bijdrage die ouders konden leveren, deels gift en deels renteloze lening. Maar hoe dan ook, ik kreeg mijn kans en gebruikte die. Ik ontwikkelde me, zij het misschien vooral doordat ik nogal actief was in een studentenvereniging en een baantje kreeg waarbij ik moest werken met computers en statistiek.

Tot, uiteindelijk, na vijf jaar een docent tegen me zei wat ik eigenlijk wel wist: “U begrijpt er helemaal niets van, hè?”. Het was een opluchting. Ik stopte, en vond al snel een baan – waarbij die ervaring met computers en statistiek hielp. Mijn nieuwe baas eiste dat ik wat cursussen deed, en dat ik de diploma’s haalde gaf me m’n zelfvertrouwen terug. Zozeer zelfs dat ik na een tijdje besloot weer te gaan studeren, naast m’n werk. Het werd sociologie, want dat hadden sommige van m’n collega’s ook gedaan en het onderzoek wat zij nu deden en waarbij ik assisteerde, leek me interessant. En het was een van de weinige studies die je ’s avonds kon doen.
Het bleek een goede keuze. Een vak dat me lag en wat ik kon relateren aan waar ik verder mee bezig was. Inspirerende docenten en medestudenten. Ik deed er nog vrij lang over, maar dat kwam vooral omdat ik het in mijn werk steeds drukker kreeg – juist omdat ook daar mijn studievorderingen werden gehonoreerd. Zozeer zelfs dat ik al voor ik afstudeerde een klus kreeg waarvan ik direct dacht: hier wil ik op promoveren. Hetgeen dus geschiedde, al duurde ook dat wat langer dan tegenwoordig geaccepteerd zou worden.

Ik vind dat ik veel geluk heb gehad. Dit alles vond plaats in een tijd dat je volop, of in elk geval redelijk, de kans kreeg om je talenten te ontwikkelen. Dat heb ik gedaan, en ik heb er uiteindelijk veel aan overgehouden: een mooie loopbaan, een goed inkomen, een fijne relatie.
Het heeft de samenleving ongetwijfeld ook het nodige gekost, en ik weet niet of wat ik in mijn werk en daarbuiten heb gedaan en nog doe, daartegen opweegt. Maar wat daar ook van zij: mijn eigen geschiedenis maakt dat ik vandaag geschokt was over het bericht in de Volkskrant, waaruit bleek dat een herkansing zoals ik die heb gehad (een “tweede studie”) tegenwoordig zo goed als onbetaalbaar is en dat er daarom nog maar heel weinig mensen aan beginnen. Het scheelt ons allemaal vast een paar euro per jaar, maar die zou ik er graag voor over hebben om te bereiken dat jongeren die een verkeerde eerste keuze maken niet worden gefnuikt in het ontwikkelen van hun talenten.


Als er iets is wat ik degenen zou willen meegeven die nu bezig zijn de verkiezingsprogramma’s voor volgend jaar op te stellen: herstel dit. 

zondag 31 januari 2016

(Doof)potjescultuur

Gesprekken waarin journalisten met elkaar speculeren over hoe de wereld in elkaar zit, leveren zelden informatieve radio of televisie op – maar dat geldt niet voor het gesprek dat Kees Grimbergen afgelopen maandag (25-01-2016) als presentator van Met het oog op morgen had met Nieuwsuur-onderzoekjournalist Bas Haan. Onderwerp: de mails die Haan boven water had gehaald, en waaruit bleek dat medio 2014 iemand (namens iemand anders) aan iemand opdracht had gegeven om te stoppen met werkzaamheden die waarschijnlijk redelijk snel het befaamde “bonnetje” van de zogenoemde Teeven-deal boven water hadden gekregen.
Heel informatief was het stukje waarin Grimbergen vroeg waarom Haan de namen in die mail had vervangen door XXX1 t.m. XXX3 (“Ik wil die namen weten”) en Haan uitlegde dat dat niet alleen vanuit een oogpunt van bronbescherming was, maar ook omdat het helemaal niet om die namen ging: dit waren niet de mensen die “om politieke redenen” de opdracht hadden gegeven om de zoektocht te staken. “Lees die mail goed”, zei hij nog. En voort ging het gesprek, steeds meer in de richting dat er wel sprake moest zijn geweest van iemand die opdracht had gegeven om niet verder te zoeken naar het bonnetje. De doofpot-hypothese, die al in Nieuwsuur was gepresenteerd en waar de kranten de dagen daarna nog uitgebreid over schreven.

Laat ik voorop stellen: ik weet niet wat er is gebeurd en wie wat heeft gedaan. Maar ik heb wel een alternatieve hypothese, gebaseerd op wat De Haan adviseerde (“goed lezen”), een redelijk lange ervaring in ambtelijke organisaties en enige kennis van de positie van de specifieke organisatie waaruit de mail afkomstig is.

Wat ik, als ik met ambtelijke ogen lees, uit het mailbericht afleid, is allereerst dat het waarschijnlijk een mailtje is van een direct leidinggevende aan een medewerker. Beiden zitten op een plek in de organisatie waar ze weinig contacten hebben met de top van het departement. Die zullen, net zoals voor de meeste ambtenaren op zo’n departement, beperkt blijven tot een handje tijdens de nieuwjaarsreceptie.
Vervolgens denk ik dat de schrijver weinig zicht heeft op wat precies de afwegingen zouden kunnen zijn om al dan niet verder te gaan zoeken, getuige de vage zin “Hiermee is kennelijk voldaan ….”. Hij of zij heeft in elk geval niet het idee dat er een daadwerkelijk politieke of beleidsmatige afweging gemaakt moet worden: er wordt verwezen naar de (directie van) de Directie Financieel Economische Zaken. Dat is weliswaar een iets strategischer club dan de boekhouding (al doen ze die ook) maar zeker niet de plek waar zelfstandig politiek gevoelige besluiten worden genomen.
Wat de schrijver wel heel scherp ziet, is wat voor binnen zijn of haar organisatie van allesbepalend belang is: als er verdergegaan moet worden, dan moeten er uren gemaakt worden en technische voorzieningen getroffen. Dat kost geld, en er moet dus een opdrachtgever zijn die daarvoor betaalt.

En dat klopt. Volgens Nieuwsuur was dit een mail binnen “GDI”, een onderdeel van (Ven)J dat op het moment van schrijven al was opgegaan in het Shared Service Centrum (SSC)-ICT van (o.a.) de ministeries van VenJ en BZK, en formeel vallend onder dat laatste ministerie. Zo’n SSC is een min of meer zelfstandig onderdeel, waarvoor geldt dat het “zijn eigen broek moet ophouden”: alle kosten moeten gedekt zijn door inkomsten. Die inkomsten komen grotendeels uit overeenkomsten voor standaarddienstverlening, en voor alles wat daarbuiten gevraagd wordt, moet een aparte opdracht gegeven worden.

En daar, maar dat is wat meer speculatief, zit misschien ook buiten het SSC een reden waarom niet is doorgezocht. Als je moet betalen, moet je daar geld voor hebben dat niet al een andere bestemming heeft. Een potje, dus. Dat doe je dus alleen maar als er een dringende noodzaak is. Het zou me niet verbazen als, op het ogenblik dat daarover beslist moet worden, op het niveau waar de oorspronkelijke vraag gesteld is (“zou er nog een back-up zijn waarin iets is terug te vinden”) is gedacht (“O, er ligt al een rapport van Van Brummen, dus laat maar”). Niet een besluit / opdracht om dat bonnetje niet te vinden, dus, maar het uitblijven van een opdracht om het wel te vinden.


Wat er uitziet als een doofpotaffaire is dan eigenlijk gewoon een potjes-affaire.

dinsdag 26 januari 2016

Zonder screening geschikt

Het leek even een relletje te worden voor het door een andere storm in een glas water werd achterhaald: Nederlandse ziekenhuizen laten hun archieven digitaliseren door een bedrijf dat via een onderaannemer Belgische gedetineerden blijkt in te schakelen om de dossiers scan-klaar te maken, d.w.z. te ontdoen van nietjes en paperclips. Dat voelt voor sommigen kennelijk niet goed, en een van de ziekenhuizen schreef dan ook: "dat de combinatie van patiëntendossiers en gedetineerden een ongelukkige is en tot vragen kan leiden". Had het ziekenhuis dit geweten, dan had het mogelijk een ander bedrijf ingeschakeld.

Nu vind ik het op zich prachtig dat gedetineerden nuttig werk doen, maar dit lijkt toch niet handig. Het lijkt in elk geval in strijd met de privacyregels. Die stellen immers dat het personeel van dergelijke bedrijven gescreend moet zijn, en het lijkt me waarschijnlijk dat een detentie in elk geval een aantal jaren tot een negatieve uitkomst van zo’n screening leidt.

Toch denk ik dat er weinig reden is om veel zorgen te hebben over deze gang van zaken. In de praktijk zou de keuze voor (Belgische) gedetineerden vanuit het oogpunt van privacybescherming juist wel eens een heel zinnige kunnen zijn. Even afgezien van de vraag of gedetineerden die op deze wijze kennisnemen van medische gegevens daar ook wat mee kunnen, is de kans dat ze er daadwerkelijk kennis van nemen, nogal klein. Het lukte me (nog) niet om recente cijfers te vinden, maar vrijwel zeker is dat slechts een deel van de gedetineerden het Nederlands machtig is. Belangrijker is echter dat volgens diverse onderzoeken in (andere) Belgische gevangenissen, tussen de 30 en 70% van de gedetineerden (functioneel) analfabeet of laaggeletterd is. Zonder screening geschikt, lijkt me.